Maar verreweg de meesten die toen het onfortuinlijke dorp verlieten, zochten hun heil in een vak dat men van oudsher kende en beheerste: ergens in Nederland een viswijk met een viswinkeltje aan huis.......
In zijn gouden eeuw die grofweg van 1820 tot 1920 duurde, had Volendam grote rijkdom verworven met de visvangst boven de Waddeneilanden en in de Zuiderzee, met de visverwerkende bedrijven, met de eendenbedrijven en met het vinden van een aanzienlijk deel van de scheepslading van De Lutine, een schip dat in 1799 boven Terschelling gezonken was met een lading goud en zilver ter waarde van toen 16 miljoen gulden. Volendam was toen rijk, schatrijk.
De kinderen in Noord-Holland zongen er zelfs een liedje over.
In Volendam op de hoge dijk
Daar benne ze rijk
Daar eten ze broeder met krenten
En waarom zouden ze het niet doen
Ze leven er van hun rente
Al dat geld verdampte in nauwelijks vijftien jaar. In 1917 werden de aandelen van de Russische Spoorwegen waardeloos, in 1921 gingen met het faillissement van het bankiershuis Polak de kapitalen verloren van de gokkers en in 1923 verdwenen de spaarcenten van de brave Volendammer spaarders, toen ook de roomse Hanzebank de heilige geest gaf.
En dat was nog maar een deel van de ellende, want tegelijkertijd kwam na 1920 de klad in de eendenhouderijen door allerlei besmettelijke ziektes en ging de ene na de andere eigenaar failliet. In 1933 werd de Zuiderzee afgesloten van de Noordzee, waardoor de bot, schol, haring en ansjovis uit het IJsselmeer zouden verdwijnen en de visserij niet meer lonend zou zijn. In 1934 ging in Edam de Touwfabriek, waar ook tientallen Volendammers werkten, in vlammen op en besloot men deze daarna niet meer te herbouwen. De fabriekjes en ateliers gesticht in het kader van de Zuiderzeesteunwetregelingen deden het uiterst slecht en tot overmaat van ramp brak er in 1929 een wereldwijde crisis en werkeloosheid uit. Werkelijk, bij wat er zich economisch tussen 1920 en 1940 afspeelde in Volendam, is de huidige eurocrisis slechts kinderspel.
Maar we hebben, maar ook hadden een energiek dorp dat niet bij de pakken bleef neerzitten. Alles werd aangegrepen om aan het werk te komen en te overleven.
Tientallen jongemannen zochten hun heil in de zogenaamde kleine middenstand. Ze werden, groenteboer, ijscoman, bakker, slager, kruidenier, melkboer en caféhouder en konden het hoofd boven water houden dankzij hun grote familie die moreel ‘verplicht’ was klant te worden. Sommige gezinnen hadden daardoor soms twee slagers, twee melkboeren, twee groenteboeren en twee bakkers, die dan om de week langs kwamen.
De anderen restte slechts de armoede met garnalen pellen als een vaste gezinsarbeid en met twee slecht betaalde banen voor de vader van het grote gezin: overdag in de fabriek, ’s avonds in de rokerij.
Wie enigszins redelijk werk wilde hebben, moest zijn financiële heil buiten zijn dorp zoeken en dat deden die zogenaamde honkvaste Volendammers dan ook massaal. Ze werden fabrieksarbeider op een touwfabriek in Leiden, dijk- of landwerker bij Zuiderzeewerken in de Wieringermeer of, nog veel verder van huis, brug- of sluiswachter, corveeër of koloniaal. En wie goed kon leren ging vaak ‘op studie’ en werd pater of non, ver weg van het uitzichtloze bestaan in Volendam. Het is niet toevallig dat er in die economisch zo slechte periode een hausse van priesterroepingen was.
Maar verreweg de meesten die toen het onfortuinlijke dorp verlieten, zochten hun heil in een vak dat men van oudsher kende en beheerste: ergens in Nederland een viswijk met een viswinkeltje aan huis.
De meesten, en daar was Jan Kras bij, kozen voor Noord-Brabant. Daar waren ze ook rooms en dat had zo zijn voordelen. De mentaliteit kwam voor een (groot) deel overeen, en nog belangrijker, onze pastoor, eerst Jan van der Weiden en later Nico Aanstoots, nam al vooraf contact op met zijn collega in het Zuiden, die dan, zeker in de eerste tijd, de Volendamse landverhuizers met raad en daad bijstond. Zo had Jan Kras aanvankelijk Schijndel als nieuwe standplaats in gedachte, maar na gesprekken met de priesters van de paterskerk aldaar en met de pastoor kozen hij en zijn vrouw Grietje uiteindelijk toch voor Oss. De warme woorden van de Osse pastoor ‘wij staan altijd achter je’, gaven de doorslag.
Een tweede reden ervoor was een zakelijke. De Brabanders hadden in die dagen weliswaar een bloedhekel aan vis, maar vanuit hun katholieke geloofsovertuiging onderwierpen ze zich desondanks aan het roomse voorschrift om vrijdags geen vlees, en dus dan toch maar vis te eten. Dat garandeerde de visboer minstens één dag per week een grote tot zeer grote omzet.
Tientallen vertrokken er zo: Pieter de Kip naar Oisterwijk, de Trieter naar Boxtel, Tumpie en Meppie naar Utrecht, KleinJan van de Prop naar Tilburg, Jan van de Likker naar Sittard, Gerrit van de Slinger naar Veghel, Thoom de Potter naar Steenbergen, Hein Pul naar Princehagen, Kees Pooijer naar Dongen, Dirk van Boertje naar Valkenswaard, Heintje Snert naar Den Bosch, Thoom van de Jent naar Rhenen, Lauw de Post naar Helmond, Jan Fik naar Den Haag. Ook de twee families waaraan in dit artikel aandacht wordt besteed: Jan Kras in Oss en de zonen van Aart Tol in Haarlem.
In 1932 stond de grote verhuiswagen van het expeditiebedrijf Slappetaam in de PieterKeukenstraat om de huisraad van Jan Kras en Grietje van Aal van Tuissie Guijt over te brengen naar Oss. De verhuismannen konden de spullen met moeite bergen, want een gezin met twaalf kinderen heeft nu eenmaal zo het een en het ander aan kleding, speelgoed en ander gerei.
Jan, Grietje en de kinderen gingen daarna vooruit: de Conijnstraat, Jozefstraat, het Nieuwe Draaipad. Een laatste blik op de botter waarop Jan jarenlang gevaren had, de VD 112, de Krom en via Katwoude begonnen ze daarna aan de toen lange reis naar het verre Oss, het avontuur tegemoet. De eerste aanblik daar was gunstig: hun nieuwe woning annex viswinkel met twee forse etages was veel groter dan in de Pieter Keukenstraat en ruimte konden ze met 12 gezinsleden en de dertiende op komst wel gebruiken.
Economisch gezien is het de Krasjes in Oss altijd voor de wind gegaan. Jan Kras was er de eerste visboer die met kwaliteitsvis van de firma Jan Muis uit Spakenburg en een goede roker in Elburg het hele dorp heeft leren vis eten, sterker nog, van vis heeft leren genieten. Dat betaalde zich uit in een goede boterham. En het beleg erop kwam van de Osse restaurants, hotels en grote bedrijven, die zijn kwaliteit ook hogelijk op prijs stelden. Misschien mede daardoor hebben de kinderen nooit last gehad van enige vorm van heimwee: ze hadden het immers veel beter gekregen. Daarom zijn ook zijn zonen Hein, Sijbert, Jan en Kees ook ‘in de vis’ gebleven, eerst met een wijk, later met een viswinkel.
Dat succes wil overigens niet zeggen, dat het gezin geen tegenslagen heeft gekend. De grootste was dat moeder Grietje op 51-jarige leeftijd overleed en een gezin met toen nog tien kinderen achterliet. De oudste dochter Aaltje heeft daarna tot haar trouwen leiding aan het gezin gegeven.
Toen al zijn kinderen volwassen waren geworden, keerde Jan Kras terug naar zijn geboortedorp. Hij hoefde er zijn burgerpak niet voor uit te trekken, want hij was net als zijn overleden vrouw, altijd ‘in het Volendams’ gebleven. Hij trouwde daar voor de tweede keer, nu met Aaltje Tokkie, dochter van Hein van de Puitaal Guijt. Ze woonden in een klein huisje in de Visserstraat achter de Vincentiuskerk, waar het nu kerkhof is.
N.B. Jan Kras was vaak heel geestig. Dat was een familietrekje van de Krassen. Zijn broer, omroeper de Blark, had dat ook en voerde zelfs een pennenstrijd op rijm met dokter Wevers via het vooronderdeurtje van zijn botter, waarvoor beiden een schilder in huurden om de tekst erop te verven (Waarheid 224).
Broer Kees Kras die het niet breed had, verdiende illegaal wat bij door af en toe ‘een wantje schieten’. Daarvoor verzamelde hij de vette aaswormen op het kerkhof dat grensde aan zijn achtererf in de Visserstraat. Toen hij op een al schemerige avond zag dat anderen zijn plekje ook ontdekt hadden, liet hij een langgerekt en angstaanjagend ‘oehoehoe’ horen. De wormenspitters vluchtten halsoverkop het graf af en zijn nooit meer teruggekomen (Waarheid 108).
Van Jan Kras is bekend dat hij op een zondag in de kerk zat (in Oss of in Volendam, dat weten we niet) en de mededeling kreeg: Jan, je huis staat in brand’. Zei Jan: ‘Dan moet je niet bij mij wezen, maar bij de brandweer’.
Voorgeschiedenis
Het verhaal over de uittocht van de vijf zonen van Aart Tol naar Haarlem begint met de historie van vader Aart zelf. Toen er nog geen vuiltje aan lucht was voor Volendams bloeiende economie, zag deze visventer al handel in een ventwijk met een viswinkel in het Haarlem. In 1917, hij was toen al 45 jaar, verhuisde hij met zijn vrouw Trijntje Heitman (geboren in Oosthuizen) en zijn acht kinderen naar het centrum van Haarlem waar hij in een voormalige melkwinkel met succes zijn nering begon. Na vijftien jaar trok hij zich terug en verhuisde toen, opnieuw met het hele gezin, terug naar zijn geboortedorp (St. Antoniusstraat 17).
Maar toen de kinderen daar geconfronteerd werden met crisis en werkloosheid, weken ze onmiddellijk uit naar het hun zo vertrouwde, vislievende Haarlem en begonnen daar ieder een eigen zaak. Het leek wel een familie-invasie:
- Hein (later Henk genoemd) van Aart, getrouwd met Grietje Kras, in het centrum van de stad;
- Aart van Aart, getrouwd met Woltje Fik Jonk, in Haarlem-Zuid;
- Kees van Aart, getrouwd met Gregoria van den Bunt, in Haarlem-Noord;
- Frerik van Aart, beter bekend als de Totter, getrouwd met Neeltje Kriel Steur, ook in Haarlem-Noord en
- Gerrit van Aart, getrouwd met Jansie Fik Jonk, opnieuw in het zich sterk uitbreidende Haarlem-Noord.
Zij alle hebben er in die moeilijke tijd ‘een rijk stik brood’ gehad. Want naast de winkelverkoop in een dichtbevolkte wijk, de grote bedrijven, de kloosters waar de roomse Volendammers altijd een pré hadden, en de verschillende markten in Noord- en Zuid-Holland trokken zij ook met viskar en bakfiets naar het superrijke achterland: Bentveld, Bloemendaal, Aerdenhout en Zandvoort.
Toch zijn er twee van hen terug naar Volendam gegaan: eerst Gerrit getrouwd met Jansie Fik (Gerardusstraat 6) uit ‘verlangst’ of heimwee naar het ‘mooiste’ dorp van de wereld. En enige tijd later ook de Totter die, zoals ze dat in Volendam zeggen, zijn prachtige zaak had
‘opgedronken’. De andere drie, Hein, Aart jr. en Kees, zijn hun zaak en hun woning in Haarlem altijd trouw gebleven.
Van al deze vis-Aarten is de familietraditie alleen bij Gerrit van Aart voortgezet: na Gerrit kwam zoon Dick en nu zit diens jongste zoon, Jack van Aart, ook weer in de vis.
De zesde zoon was Jan, getrouwd met Trijntje Schilder. Hij was, uiteraard ook werkzaam in de vis tot hij op zijn 21ste jaar blind werd. Hij woonde op het Dril in een armzalig hofje achter nu de winkel van Van Vuren.
Zijn twee dochters waren Jannig, getrouwd met Jaap Loen (Spieringstraat) en Griet, getrouwd met Jaap de Koepere Tuip (Giekstraat). Jaap Loen werkte ook in de vis en ook in Haarlem, alleen niet bij een Aart maar bij Dirk van Duurtje Bond.
Griet en Jaap de Koepere hebben in die tijd ook een eigen viswinkel gehad in Den Haag. Maar zij hadden het daar gauw bekeken, want Griet kon niet wennen in den vreemde.
In de inleiding schreef ik reeds dat Volendam in de periode 1920 – 1940 getroffen werd door alle denkbare economische rampen, waardoor het rijke dorp in korte tijd straatarm werd. Maar men gaf zich niet gewonnen. In tegendeel, wie nu terugkijkt weet, dat onze voorouders de voor Volendam grootste crisis aller tijden hebben weten te doorstaan en zelfs geheel te boven zijn gekomen. Zij bleven niet passief bij de pakken neerzitten, ze probeerden van meet af aan de leefomstandigheden te veranderen.
De emigranten onder hen waren de energiekste en dapperste. Ondanks de spreekwoordelijk sterke binding die Volendammers hebben met de geboortegrond durfden zij huis en haard te verlaten en een sprong in een duistere toekomst te wagen om het gezin te kunnen onderhouden en om de kinderen een betere toekomst te bieden. Uiteraard was daarbij sprake van een wisselend succes, afhankelijk van het gebied waarin men terechtkwam, van de mensen die men er ontmoette, van het aanpassingsvermogen van de partners, van de zakelijke kennis en intelligentie die men bezat, en van de kruiwagens waarover men beschikte. De beide verhalen, die vanuit Oss en die vanuit Haarlem, laten zien op welke wijze al deze aspecten een rol speelde. Ze zijn illustratief voor de lotgevallen van al die andere dorpsgenoten, die toen naar elders vertrokken.
Geraadpleegde bronnen
- Jan Jobse, een interview met mevr. Maartje van den Broek – Kras te Oss;
- Jan Jobse, een interview met mevr. Tiny, dochter van Aart van Aart Tol;
- Piet Koning en Evert Koning, Waarheid en roddel, 2002;
- Piet Koning en Evert Ko